Groots klein mannetje

Klompen klinken als oops.

Nog steeds.

De zeldzame keren dat ik iemand op houten schoeisel hoor lopen ben ik terug in onze achtertuin en weet ik dat zometeen de achterdeur open gaat. Oops die een bakje thee komt doen. Of gewoon even hallo zegt en dan in het zonnetje gaat zitten. Oops en klompen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, net als oops en boterhammen met stroop en kaas. En nog steeds wil ik eigenlijk, ook als het volgens alle berichten echt echt echt voldoende heeft gevroren en het ijs dik genoeg is, wachten tot oops er, dikke sokken in zijn klompen, voorzichtig opstapt. En dan springt tot het ijs een voor mij doodeng gekraak laat horen en hij tevreden knikt. Het kán. De schaatsen mogen uit het vet.

Hij is er niet meer, mijn oops. Al een paar jaar ligt hij op een wat ons betreft mooi plekkie op het Nieuw-Lekkerlandse kerkhof. Met zicht op de weilanden, kind van de polder die hij was.

Het eind van zijn leven was niet leuk meer, of mooi of goed. Momenten om van te genieten had hij nauwelijks meer door ziekte en depressie.

En toch.

Dat afscheid.

Die middag zit mijn zoon Pepijn, dan anderhalf jaar oud, te spelen in de woonkamer van het dijkhuis dat mijn overgrootvader ooit nog heeft laten bouwen. Mijn opa ligt in diezelfde woonkamer op een bed dat hem door de zorgverlener is verschaft. Het is een bed zoals je dat ook in ziekenhuizen zit. Het kan omhoog en omlaag en het hoofdeind kan zo gezet worden dat opa kan zitten. Maar dat gebeurt niet meer.

De maanden ervoor circuleerde er in de familie de nogal wrange grap dat als opa het van zijn geloof had gemogen, hij al van zijn balkon af was gesprongen. Ik heb u geloof ik al verteld dat onze familiehumor wat hard is.

Uiteindelijk gaat het om slokdarmkanker. Mijn oops die nog op zijn vijfenzeventigste moest laten zien dat hij echt nog wel een handstand kon is doodziek. Ik zit naast zijn bed en hou zijn hand vast. Die voelt koud en glad, alsof er te weinig leven inzit om nog ergens grip op te hebben. Alsof we al vooruitdenken aan wanneer we hier op terug zullen gaan kijken zijn we ons heel erg bewust van deze momenten en koesteren we dit kostbare samen.

Ik draag mijn zoon nog even naar hem toe. Zijn achterkleinkind is een van de laatste lichtpunten in de uitzichtloosheid die hem al zo’n lange tijd omringt. Hij kijkt naar Pepijn en heel even komt zijn hand omhoog. Het kleine blonde jongetje zwaait vrolijk terug en gaat dan op de grond weer verder met spelen.

Die avond sterft oops.

Mijn opa Piet Verhoeff, ‘oops’ voor zijn drie kleindochters, werd geboren op 2 december 1916 in Streefkerk, een klein dorpje aan de Lek. Nog steeds rijdt er een bus vanaf Rotterdam, via Ridderkerk en Alblasserdam -waar ik nu woon- heel die lange smalle dijk af naar het midden van het land. Nieuw-Lekkerland, Streefkerk, Groot-Ammers, Nieuwpoort. Dorpen met een hart in de polder maar ook, via de rivieren, met zicht op wijdse verten. Schepen die langsvaren, water dat altijd tegelijkertijd een dreiging en een zegen is.

Ik stel me zijn ouderlijk huis voor als die huizen waarover Wim Sonneveld zingt: laag, met boeren bloemen en een heg. De fruitboomgaard heb ik er waarschijnlijk zelf bij verzonnen, maar is zeer zeker mogelijk.

Het was een groot huishouden. Zes broers en een zusje woonden er uiteindelijk in dat niet al te grote huisje. Rinus, Jan, Cees, Arie, Pieter, Huig en Sjaan. Jan overlijdt op relatief jonge leeftijd, Rinus zou nooit het ouderlijk huis verlaten.

Mijn overgrootmoeder was een in veel opzichten sterke vrouw. Over haar vertelde opa eens het verhaal dat zij in barensnood nog haar stoepje zat te boenen en een dag na de bevalling weer verder ging waar zij was gebleven.

Nu was opa, zoals zoveel mensen van zijn generatie uit deze streek, wel in voor een wat sterker verhaal met mooie grote gebaren. Het liefst onder het genot van een borreltje. Nog steeds kom je dat tegen hier. De hagelbui van 1997 doet het bijvoorbeeld nu nog goed op verjaardagsfeesten en de hagelstenen zijn in de loop der jaren steeds groter geworden.

Toch schuilt er waarheid in die grote verhalen. Die hagelstenen zorgden er daadwerkelijk voor dat de auto van mijn vader het goed had kunnen doen in de poffertjeskraam en het is een feit dat overgrootmoeder Verhoeff 102 jaar oud werd. Ik heb haar toen ik heel klein was nog gekend, mijn connectie met de 19e eeuw.

Oops trouwde na de oorlog met Greet Heijnis, die hij al langer kende en misschien eerder had getrouwd als de oorlog er niet was geweest. Eens vertelde hij me dat in de oorlog de dingen even stilstonden en tegelijkertijd doorgingen. Ik vind het jammer dat ik niet meer gesprekken met hem heb gevoerd over de oorlogstijd en hoe hij die heeft beleefd. Hij had nog een knijpkat liggen.

Hoe hij oma heeft ontmoet is een grote vraag. Het moet voor de oorlog geweest zijn, maar mijn moeder weet eigenlijk niets over de details. Het was in ieder geval geen logische keuze. Een boerenjongen, paste denk ik niet heel erg in het plaatje dat mijn overgrootvader Pieter Heijnis voor zijn dochter voor ogen had.

Ze vonden elkaar en ze trouwden en bleven de rest van hun leven samen.Ze waren ergens nog familie van elkaar. Misschien was dat wel de connectie.

Ze kregen twee kinderen, van wie er een mijn moeder is. Margreet was hun andere dochter, hun dochter met het syndroom van down.

Oops werkte, verzorgde zijn gezin, nam een groot gedeelte van de opvoeding van mijn moeder op zich, zette zich op allerlei manieren in voor de maatschappij -van het bestuur van de nutspaarbank tot en met het brengen van maaltijden naar oudere mensen- en was een opa zoals een opa hoort te zijn. Hij leefde vanuit een rotsvast geloof, dat volgens mij ook redelijk pragmatisch was en zich vooral uitte in de dingen die hij deed, in hoe hij altijd mensen probeerde te helpen. Hij was nieuwsgierig, wilde precies weten hoe de wereld in elkaar zat en wat er om hem heen gebeurde.  Hij reisde graag en veel. Hij was een groot gedeelte van zijn leven boekhouder en zorgde ervoor dat wij goed in onze oren knoopten hoe belangrijk het is om te sparen. Toen lief M. en ik ons huis kochten legden we de berekeningen rond de hypotheek aan hem voor en was ik pas gerust toen hij wat zuinig knikte. “Dat moet wel lukken.”

Terwijl ik dit schrijf komen er duizendenéén anekdotes naar boven. Zoals dat hij post-itjes bij zijn belastingaangifte bijsloot om aan de mensen van de belastingdienst uit te leggen hoe het allemaal precies zat. Of hoe hij verschillende keren volkomen onaangekondigd een bouwterrein op liep om te vragen wie de leiding had en wat er allemaal ging gebeuren en hoe hij dan vervolgens een uitgebreide rondleiding kreeg. Of hoe hij naar een computer kon kijken, om te verzuchten “’t vernuft is groot hè” en je aan hem zag hoe graag hij dat ding uit elkaar zou schroeven om het chip voor schroef te ontleden.

Hij noemde zichzelf altijd maar een klein mannetje. En fysiek was dat misschien zo; veel meer dan 1.65 haalde hij denk ik niet. Maar wij zeggen in onze familie vaak dat als er meer mensen zouden zijn zoals oops, mensen die vooral geven en helpen, dat helemaal niet zo gek zou zijn.